December 8, 2017

Genesis 3: 9- 15, 20

3:9 En de Here God riep Adam en zei tegen hem: "Waar ben je?”
3:10 En hij zei, 'Ik hoorde je stem in het paradijs, en ik was bang, omdat ik naakt was, en dus verborg ik mezelf.”
3:11 Hij zei tegen hem, 'Wie heeft je dan verteld dat je naakt was?, als je niet hebt gegeten van de boom waarvan ik je heb opgedragen niet te eten?”
3:12 En Adam zei, "De vrouw, die je me als metgezel hebt gegeven, van de boom aan mij gegeven, en ik heb gegeten.”
3:13 En de Here God zei tegen de vrouw, “Waarom heb je dit gedaan?' En ze reageerde, 'De slang heeft me bedrogen, en ik heb gegeten.”
3:14 En de Here God zei tegen de slang: 'Omdat je dit hebt gedaan, je bent vervloekt onder alle levende wezens, zelfs de wilde dieren van de aarde. Op je borst zul je reizen, en de grond zult u eten, alle dagen van je leven.
3:15 Ik zal vijandschap stichten tussen jou en de vrouw, tussen uw nageslacht en haar nageslacht. Ze zal je hoofd verpletteren, en je zult op de loer liggen voor haar hiel.
3:20 En Adam noemde de naam van zijn vrouw, 'Vooravond,’ omdat zij de moeder van alle levenden was.

Ephesians 1: 3- 6, 11- 12

1:3 Blessed be the God and Father of our Lord Jesus Christ, who has blessed us with every spiritual blessing in the heavens, in Christ,
1:4 just as he chose us in him before the foundation of the world, so that we would be holy and immaculate in his sight, in charity.
1:5 He has predestined us to adoption as sons, door Jezus Christus, in himself, according to the purpose of his will,
1:6 for the praise of the glory of his grace, with which he has gifted us in his beloved Son.
1:11 In hem, we too are called to our portion, having been predestined in accord with the plan of the One who accomplishes all things by the counsel of his will.
1:12 So may we be, to the praise of his glory, we who have hoped beforehand in Christ.

Lukas 1: 26- 38

1:26 Dan, in de zesde maand, de engel Gabriël is door God gezonden, naar een stad in Galilea genaamd Nazareth,
1:27 aan een maagd die verloofd is met een man wiens naam Jozef was, van het huis van David; en de naam van de maagd was Maria.
1:28 En bij binnenkomst, zei de engel tegen haar: "Hagel, vol genade. De Heer is met je. Gezegend ben jij onder de vrouwen.”
1:29 En toen ze dit had gehoord, ze was verontrust door zijn woorden, en ze overwoog wat voor soort begroeting dit zou kunnen zijn.
1:30 En de engel zei tegen haar: "Wees niet bang, Maria, want je hebt genade gevonden bij God.
1:31 Zie, je zult zwanger worden in je baarmoeder, en je zult een zoon baren, en je zult zijn naam noemen: JEZUS.
1:32 Hij zal geweldig zijn, en hij zal de Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en de Here God zal hem de troon van zijn vader David geven. En hij zal voor eeuwig regeren in het huis van Jacob.
1:33 En zijn koninkrijk zal geen einde hebben.”
1:34 Toen zei Maria tegen de engel, “Hoe moet dit gebeuren, aangezien ik de mens niet ken?”
1:35 En als reactie, zei de engel tegen haar: “De Heilige Geest zal over je heen gaan, en de kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen. En hierdoor ook, de Heilige die uit u geboren zal worden, zal de Zoon van God genoemd worden.
1:36 En zie, uw nicht Elisabeth heeft zelf ook een zoon verwekt, op haar oude dag. En dit is de zesde maand voor haar die onvruchtbaar wordt genoemd.
1:37 Want geen woord zal onmogelijk zijn bij God.”
1:38 Toen zei Maria: “Zie, Ik ben de dienstmaagd van de Heer. Laat er met mij geschieden volgens uw woord.” En de engel ging van haar weg.